Putters
De putter komt oorspronkelijk voor langs de zonnige randen van vochtige loofbossen. Nog niet zo lang geleden zijn putters begonnen zich aan te passen aan door de mens gemaakte landschappen, zoals boomgaarden en parken. De belangrijkste voorwaarde voor de aanwezigheid van putters is een rijke vegetatie met veel composieten (distels, paardenbloemen). Deze planten produceren de zaden waarvan de putter vrijwel geheel afhankelijk is. Alleen de jongen krijgen tijdens hun groei ook veel insecten. Deze bevatten de voor de groei zo belangrijke eiwitten.
Herkenning
Opvallend kleed met een rood gezicht en een verder zwart met witte kop. Spits-driehoekige snavel (zaden- en insecteneter). De vleugels zijn zwart met een brede gele vleugelstreep, die in vlucht duidelijk opvalt. De stuit is wit en de staat is zwart met witte vlekken. De staart is, typisch voor vinkachtigen, ondiep gevorkt. Bovendelen zijn verder bruin en de onderdelen licht tot wit.
Leefwijze
BROEDEN
Broedt van april tot begin augustus. Twee legsels per jaar. Putters zijn monogaam. Soms broeden enkele paartjes bij elkaar in de buurt, maar vaker zijn putters territoriaal. Het broedterritorium is klein met 250 m2, het voedsel wordt in een veel groter gebied gezocht. Paartjes vormen zich met een baltsritueel binnen grotere wintergroepen. Het nest wordt door het vrouwtje gebouwd, het mannetje helpt met het aandragen van geschikt nestmateriaal; grassprieten, mos, veertjes. Putters stelen vaak materiaal van in de buurt broedende vinken. Het nest wordt meestal lager dan 10 meter van de grond gemaakt, verstopt tussen bladeren in de dunne twijgen van bomen en struiken. In het nest worden 4-6 eieren gelegd, bleek blauwwit met paarsgrijze vlekjes. De eieren worden in 9-12 dagen uitgebroed, waarna de jongen na 13-18 dagen uitvliegen. Hierna krijgen de jongen nog zo'n 10 dagen voedsel van hun ouders. Jonge putters beginnen het jaar erop zelf aan een legsel.
LEEFGEBIED
Putters leven vooral op het halfopen platteland, bij boerderijen, in dorpen, ook in buitenwijken van steden. Daar waar laanboompjes, boomgaarden en houtwallen zijn voelen ze zich thuis, net als in tuinen met wat meer structuur. Komt in de bergen tot op een hoogte van 2.000 meter voor. Putters houden van drogere, schrale plekken. Spoortaluds, overhoekjes van industrieterreinen en andere plekken met een droge ruige plantengroei zijn plekken waar putters te vinden zijn. De vogels zoeken op dit soort plekken graag naar plantenzaden.
VOEDSEL
Putters eten voornamelijk rijpe en onrijpe zaden van planten als distels, teunisbloemen, zonnebloemen en paardenbloemen. In de winter ook veel zaad van els en lariks. Eet daarnaast ook insecten en bezoekt af en toe voedertafels. Jonge putters krijgen vooral insecten van hun ouders, omdat deze de voor de groei noodzakelijke eiwitten bevatten.